Je had het recht om je af te vragen waarom Sareth in een bos rond liep, dit deed ze zelf namelijk ook. Sareth was niet het persoon dat zich druk maakte over de natuur, of andere problemen in het nieuws. Hetgeen waar Sareth zich wel zorgen om kon maken, was uiterlijk. Dat van haar en dat van anderen. En bij uiterlijk bleef het ook wel zo'n beetje, want Sareth had zich nog nooit erg zorgen gemaakt over het innerlijk van anderen of zichzelf. Sareth vond zichzelf goed, perfect. Anderen maakten haar niet uit. In de korte tijd dat ze met iemand om ging, zou ze toch haast niks over dat innerlijk te weten komen. Maargoed, het bos dus. Sareth was hier per ongeluk gekomen. Ze was dus zo'n beetje de hel aan het verkennen. Ze zocht naar plekken om alleen te zijn, plekken om dat juist niet te zijn. Tot dus ver had ze niet veel plaatsen ontdekt. De rozentuin, de kerkers, dit bos. En in het bos, daar liep ze nu. De grond was droog, zo droog dat er scheuren in de aarde zaten. Af en toe zakte een van Sareth haar hakken in zo'n scheur. Op zo'n moment mompelde Sareth een reeks aan vervloekingen en trok haar voet vervolgens terug. Ze had nog niet echt te tijd genomen om rond te kijken. Simpelweg omdat ze bossen helemaal niet zo interessant vond. Maar nu ging ze het toch maar doen. Ze was alleen, er was niemand die haar kon betrappen op het schrijntje interesse in de natuur. Ze richtte haar hoofd op, naar het bladerdak van de bomen. De bladeren waren niet groen, maar bruin. Stuk voor stuk. Alsof het herfst was. De geur in dit bos was drukkend. Het rook naar een kampvuur. Een onmogelijk groot kampvuur.